zaterdag 6 maart 2010
Miet Bauwens (73) vangt in Brussel stervende prostituees op
In een villa in de Brusselse rand vangt Miet Bauwens al zeven jaar prostituees met aids op. Zonder subsidies of werkingsmiddelen, enkel met de hulp van vier vrijwilligsters. ‘Drie meisjes zijn in mijn armen gestorven, dat vergeet je niet.'
Neen, ze wil niet
zeggen waar ze elke week twee dagen en twee nachten heen gaat. Een villa in de
rand rond Brussel, midden in het groen. Meer wil ze niet kwijt. Kán ze niet
kwijt.
‘Een tijdje geleden is een nieuwe vrijwilligster bij ons begonnen. We hadden
haar komst lang vooraf aangekondigd en onze meisjes goed ingelicht, maar zodra
die de nieuwe stem nog maar hoorden, gingen ze er als hazen vandoor. Toen we hen
wilden zoeken, zaten ze allemaal verstopt onder hun bed. Doodsbang zijn onze
meisjes voor vreemden, doodsbang dat iemand hen op het spoor komt.'
‘Onze meisjes': Miet Bauwens spreekt alsof ze het over haar kinderen heeft,
zoveel liefde en toewijding ligt er in haar stem. En toch besliste ze meer dan
vijftig jaar geleden om haar leven aan God, en niet aan een man of een gezin, te
wijden. ‘Maar ik beschouw onze meisjes echt als mijn kinderen, absoluut. Zeg
niet dat ze hoeren zijn, of je bent mijn vijand. Natuurlijk heb ik ook ooit
gedacht: och, die prostituees – denken we niet allemaal dat wij achtbare
burgers zijn? Maar ik ben snel bijgedraaid. Ik zou voor hen vechten zoals een
leeuwin voor haar welpen.'
Geen papieren
Het begon voor zuster Miet – ze is een non – zo'n zeven jaar geleden in een
Brussels park. ‘Een vriendin die zoals ik aidspatiënten begeleidde, had in het
park van Laken een meisje opgemerkt. Ze zag meteen dat ze ernstig ziek was. “De
dood op stokken”, zo omschreef ze haar. Riëtta heette het meisje en ze kwam uit
Albanië. Maar ze sprak goed Frans en toen ik haar uiteindelijk vroeg waar ze die
nacht zou slapen, nam ze ons mee om ons haar woonst te laten zien.'
Die woonst bleek de villa in het Brusselse groen, waar Riëtta één kamertje had.
‘De andere kamers, want er waren er toch zo'n tien, waren allemaal op slot. Het
was een mooie villa, chique zelfs, en er was water en elektriciteit, maar niets
om te eten. Riëtta was er helemaal alleen, aan haar lot overgelaten. Ik ben eten
voor haar gaan halen en heb die nacht bij haar gekampeerd.'
Maar één nacht werden er al snel meerdere en Riëtta zou de eerste worden van
tientallen meisjes die sindsdien door zuster Miet en haar
collega-vrijwilligsters zijn opgevangen. Want na verloop van tijd kwamen ook
andere zieke prostituees bij het huis aankloppen. Vandaag wonen er 23 vrouwen en
allemaal zitten ze in hetzelfde schuitje: ze hebben geen papieren en ze zitten
in het laatste stadium van aids.
‘Riëtta was de eerste die we onder onze hoede hebben genomen, de eerste ook die
bij ons gestorven is. Ik heb het toen erg moeilijk gehad. Mensen zeggen wel
eens: in het ziekenhuis gaan er ook veel dood. Maar dat is anders. Wij
hebben samen gegeten, samen gelachen, samen tv gekeken. Wat een verschil met een
ziekenhuis waar je van de ene patiënt naar de andere gaat.'
Verkocht voor vijfhonderd euro
Ze kan het niet bewijzen – de meisjes lossen niet veel – maar zuster Miet is
ervan overtuigd dat zieke prostituees tegenwoordig vaak door de mensenhandelaars
zelf naar het huis worden doorverwezen. ‘Zoals ik ook geloof dat het huis
eigendom is van een mensenhandelaar. Ooit moet het een seksclub zijn geweest,
dat zie je aan de inrichting: elk kamertje heeft bijvoorbeeld een douche en wc.
Riëtta heeft ons nooit verteld hoe ze er beland is, en of ze er misschien heeft
gewerkt. We weten alleen dat de woning van een buitenlander is en dat hij de
water- en elektriciteitsfacturen betaalt. Misschien omdat hij zo zijn geweten
wil sussen: die meisjes hebben bij ons wel aids gekregen, maar we zorgen toch
voor hen – dat moet de redenering zijn. De gemeente kan het weinig schelen
wat er verder met het huis gebeurt. Officieel weten ze niet dat wij hier zitten,
officieus wel. En dat vind ik prima.'
Toch was het aanvankelijk allerminst de bedoeling om van de villa een opvanghuis
te maken. ‘Nadat we Riëtta hadden ontmoet, ben ik met haar naar het consulaat
van Albanië gegaan om te informeren of er niemand uit haar dorp als vermist was
opgegeven – bij haar vertrek uit Albanië waren ze zeker met twaalf meisjes. Maar
het consulaat wist nergens van. Riëtta heeft toen veel sneller dan ik begrepen
wat er aan de hand was. “Hoe wil je dat ze ons in ons dorp als vermist opgeven”,
zei ze, “ze hebben ons verkocht. Voor vijfhonderd euro. Een moeder mag haar kind
niet verkopen, ik was nog geen achttien toen ik vertrok”.'
Schuldgevoel
‘Verkocht.' Zuster Miet krijgt het telkens opnieuw te horen, van elk nieuw
meisje dat bij het huis komt aankloppen. ‘Allemaal wordt hen een baan in een
Belgisch hotel aangeboden: poetsen, groenten wassen – werk dat Belgische meisjes
zogezegd niet meer willen doen. In ruil krijgen ze kost en inwoning en mogen ze
elke maand vijfhonderd euro naar hun ouders opsturen. En om hun “goodwill” te
tonen, geven de mensenhandelaars bij het vertrek van de meisjes al een eerste
keer dat zogenaamde maandbedrag. Alleen zien de ouders daarna geen cent meer,
zoals ze ook hun dochters nooit meer zullen zien. De meisjes denken dat ze door
hun ouders voor vijfhonderd euro verhandeld zijn.'
Dat is haast het ergste voor de vrouwen in het huis, zegt zuster Miet: niet de
fysieke pijn of de wetenschap dat ze maar enkele maanden meer te leven hebben,
maar de mentale pijn. ‘Het is het eerste wat we hen duidelijk moeten maken als
ze bij ons arriveren: dat ze niet verkocht zijn, maar dat hun ouders echt
geloofd hebben dat hun dochters in het buitenland gingen werken en dat ze daar
eerlijk voor betaald zouden worden. Als ze dat inzien, zijn ze al een hele stap
verder. Maar we moeten hen ook vaak van een schuldgevoel verlossen, want in de
ogen van hun familie zijn ze dieven: ze wonen in het beloofde land, maar ze
houden al hun geld voor zich.'
Het verklaart
waarom de meisjes nooit naar hun thuisland terug willen, ook al heeft zuster
Miet meer dan eens voorgesteld om met hen mee te gaan. ‘Alles is hen afgenomen:
hun waardigheid maar ook hun toekomst, hun dromen over het leven. Riëtta
verwoordde het ooit zo: “Toen ze mij zeiden dat ik elke maand vijfhonderd euro
naar huis zou kunnen sturen, had ik voor mijn ouders al meteen een kasteel
gekocht – geen huis, maar een heus kasteel. En al mijn broertjes en zusjes waren
advocaten en dokters. Maar ze wonen nog altijd in dat kleine huisje, want ik heb
hen zelfs nooit een euro kunnen sturen”.'
Geen dodenhuis
Een toekomst kan ook zuster Miet de meisjes niet meer geven: ‘Eigenlijk zitten
ze bij ons gewoon hun dood af te wachten. Je kunt het vergelijken met een
rusthuis: drie vierde van de mensen daar wacht ook zijn dood af, alleen krijgen
zij nog af en toe bezoek en kennen ze hun dag en uur niet. Als onze meisjes bij
ons arriveren, weten ze: over drie of vier maanden is het voor mij gedaan. Maar
vergis je niet: het is een huis waar vrouwen sterven, maar het is geen
dodenhuis. Wij maken veel plezier.'
Plezier maken terwijl je door aids graatmager bent geworden en nadat je
ettelijke jaren bent misbruikt: het valt voor een buitenstaander nauwelijks te
begrijpen. Toch is het dat wat zuster Miet en de meisjes doen. ‘Voor
verjaardagen maak ik een speciale maaltijd klaar. En in de namiddag zitten we
vaak rond de tafel om te kletsen – van die echte vrouwenpraat, je weet wel. We
kijken ook samen naar de tv-serie Matroesjka's: ik heb de dvd gekocht,
zodat we de reeks kunnen herbekijken als er nieuwe meisjes zijn gearriveerd. Het
helpt hen om te praten over wat ze hebben meegemaakt, want hun eigen leed
verwoorden, is vaak moeilijk. Maar als er in de serie iets gebeurt, zeggen ze
dikwijls: dat is ook met mij gebeurd.'
Toch blijkt de realiteit nog gruwelijker dan de fictie. ‘Het oudste meisje hier
is 31 geworden, Riëtta was dat. En de jongste was 17 toen ze stierf. Mimike,
noemden we haar, kleine Mimi, maar ik weet niet of dat haar echte naam was. Net
als alle meisjes in het huis kwam ze uit het Oostblok en werkte ze in privéclubs.
Het is een ander circuit dan dat van de straatprostituees, die onder andere aan
de KVS in Brussel staan en voor wie ik wel eens sigaretten of een broodje
meebreng. Maar maak je geen illusies: het gaat er daarom niet minder bruut aan
toe.'
Ze zegt het zonder verpinken – ze heeft al zoveel gehoord – maar het voorbeeld
dat ze aanhaalt, is haast te gruwelijk voor woorden. ‘Het was kleine Mimi die
het mij vertelde. Op vrijdag kwamen geregeld drie mannen naar de club waar ze
werkte, die haar en twee andere meisjes huurden voor een hele nacht – als echte
seksslaafjes dus. En altijd eindigde het op dezelfde manier: die mannen deden
hun behoefte in de handen van de meisjes, die zich daarna met de uitwerpselen
moesten insmeren en zo voor de mannen moesten dansen. Zeg nu zelf: je zou haast
beschaamd zijn dat je in een beschaafd land geboren bent. Als ik dat vertel en
er zitten mannen in het gezelschap, dan vraag ik altijd: alstublieft, kunnen
jullie mij vertellen wat voor kick het geeft om je eigen stront voor jou te zien
dansen – want dat is het. Ik heb er maar één woord voor: viezigheid is het, de
ultieme vernedering.'
Verstand op nul
Hoe overleeft een mens dat in godsnaam? Zuster Miet lacht wrang als ze de vraag
hoort. ‘Hoe overleven onze meisjes dat? Tja. Ze weten dat ze ervoor staan en dat
ze erdoor moeten. Ik denk dat het zoiets is, ik weet het niet. Riëtta heeft me
eens gezegd: af en toe moet je gewoon je verstand op nul zetten. Ik denk
dat ze heel weinig van seks afweten op het moment dat ze uit hun dorp worden
gehaald, en al helemaal niet van de manier waarop ze hier behandeld zullen
worden. Dat kun je je ook niet voorstellen. Maar als ze je alles afnemen – je
paspoort, je papieren, je brieven, je foto's – en ze zeggen je: jij gaat met
die man mee en je doet alles wat hij zegt, anders krijg je slaag – tja, wat
doe je dan?'
‘Wij kunnen maar één ding doen: hen hun gevoel van eigenwaarde proberen terug te
geven. Niet boven hen staan, maar naast hen staan. Echt met hen samenleven en
proberen hun vertrouwen te winnen. Dat lukt doordat we maar met vijf
vrijwilligsters zijn, onder wie één dokter; iemand anders komt het huis niet in.
En doordat er dag en nacht één van ons bij hen is. Ik doe bijvoorbeeld elke week
twee dagen en twee nachten. Dan doe ik vooraf boodschappen – dat is de afspraak:
wie dienst heeft, betaalt de inkopen – dan kook ik, doe ik klusjes in het huis
en blijf ik ook slapen.'
En hoe overleeft ze het zélf, al die verhalen, al die ellende? Want ze mag met
haar 73 dan al de passie en de bevlogenheid van een twintiger hebben, dit is
toch slopend? ‘Je leert met zulke situaties om te gaan. Ooit heeft op kerstavond
een van de meisjes zelfmoord gepleegd. Ik had die dag dienst en heb haar
gevonden: ze had zich in haar kamer opgehangen. Ik heb haar losgemaakt en op
haar bed gelegd, zodat de andere meisjes haar zo niet zouden zien; ik heb hen
zelfs nooit gezegd dat het zelfmoord was. Maar toen ik daarna thuiskwam en in de
misviering iedereen zag zitten, ben ik beginnen huilen als een kieken –
de veer was gebroken.'
Nooit getwijfeld
‘Op zulke momenten is het belangrijk om goed omringd te zijn: ik ben toen erg
goed door mijn medeparochianen opgevangen. Er wonen hier veel sociaal
geëngageerde mensen: vluchtelingen, daklozen, mensen zonder papieren – er zit
geen enkel normaal geval tussen, dus ik voel me hier thuis (lacht).
Bovendien heb ik familie en vrienden bij wie ik terecht kan, zoals Daniel Alliët,
de priester hier die asielzoekers opvangt, en mijn kloostergemeenschap in Pittem,
die mij indertijd naar Brussel heeft gestuurd. En ik ben gelovig, dus ik probeer
veel te verwerken door te bidden.'
Heeft ze nooit aan dat geloof getwijfeld door alles wat ze ziet? Haar antwoord
klinkt beslist: ‘Nee, nooit. Ellende komt niet van God, het zijn wij die elkaar
ellende aandoen. Maar elk sterfgeval blijft moeilijk. Drie meisjes zijn in mijn
armen gestorven, dat vergeet je niet. Wat er na hun dood met hen gebeurt, dat
laten ik en de andere vrijwilligsters aan onze dokter over. Zij zorgt ervoor dat
de lichamen worden opgehaald. Ik weet niet hoe ze dat precies geregeld heeft,
maar ik denk dat de lichamen voor de wetenschap worden gebruikt.'
De dokter volgt de meisjes in het huis ook medisch op, maar ze geeft hen geen
aidscocktails meer, alleen nog pijnstillers. ‘We hebben daar met de
vrijwilligsters een aantal keren over gesproken en we vinden dat we het leven
van onze meisjes niet meer moeten verlengen. We zouden niet weten waarom: de
meisjes hebben toch geen contact meer met hun ouders en familie. En ze zijn niet
dom, ze weten dat ze doodgaan. Als er net een meisje gestorven is, zijn er
altijd die zeggen: volgende maand is het mijn beurt. Maar als de dokter
het lichaam komt halen, gaan ze wel allemaal naar hun kamer en doen ze de deur
dicht. Ze willen haar niet zien wegdragen.'
Onveilige seks
Dat zuster Miet en de andere vrijwilligsters alles op eigen initiatief doen,
zonder subsidies of werkingsmiddelen, geeft hen vrijheid, vinden ze. Maar zouden
ze niet veel meer kunnen bereiken als ze zich bij de professionele hulpverlening
aansloten?
‘Ik denk dat de
meisjes bij ons beter af zijn dan in het professionele circuit: ze worden al
eens op de schoot genomen, er wordt tijd voor hen gemaakt, ze worden nog eens
vastgepakt. En willen wij van ons borstelkot een extra kamertje maken om meer
meisjes te kunnen helpen, dan kunnen we dat doen zonder met allerhande regeltjes
rekening te moeten houden. Maar er komt wel eens kritiek, ja, zoals sommigen ook
beweren dat wij het hele systeem van de mensenhandel in stand houden. Ik vind
dat de strijd tegen de mensenhandel onze taak niet is: wij vechten niet, wij
proberen onze meisjes alleen waardige laatste maanden te geven.'
Ze weet trouwens niet of het gevecht tegen de mensenhandel wel te winnen valt,
net zomin als de strijd tegen aids. ‘Je zou eens moeten weten hoeveel mannen in
die chique seksclubs zonder condoom vrijen. Hoe onveiliger de seks, hoe duurder
vaak. En al die prostituees die moeten blijven werken nadat ze besmet zijn
geraakt? Het is pas als ze door hun ziekte mager en lelijk zijn geworden, dat ze
door de pooiers worden gedumpt. Hoe kan aids dan ooit gestopt worden?'
Ze vindt het een vreselijke gedachte, maar schrik dat ze zelf besmet raakt,
heeft ze niet. ‘Ik bijt mijn nagels af, dus ik draag wel plastic handschoenen.
En ik sta erop dat alle vrijwilligers dat doen. Maar voor de rest maak ik me
geen zorgen. Ik ben het gelukkigst als een van de meisjes mij een zoen geeft,
zo'n zoen waarin al hun dankbaarheid, al hun genegenheid ligt. En stel dat ik
toch besmet raak, ach, wat geeft dat: ik heb al een heel leven achter mij, ik
ben verdorie 73. Dat halen de meisjes hier nooit.'
© De Standaard - Griet Plets - www.standaard.be